1.
Zielenslaap
5 november 2018
Omdat ik in mijn directe omgeving geconfronteerd werd met de leer van de zgn "zielenslaap" heb ik daar
dit artikel over geschreven.
1a.) LEERT DE BIJBEL EEN TOTAAL ONBEWUSTE TOESTAND TUSSEN STERVEN EN OPSTANDING ?
Laten we hieronder de Schriftplaatsen onderzoeken die ons een “bewust” voortbestaan na de dood laten zien en die dus laten zien dat de Bijbel geen leer van de zogenaamde “zielenslaap” kent. Onder die leer verstaan we dat de mens na het sterven eigenlijk “niet meer bestaat” behalve dan dat zijn lichaam in het graf ligt en wacht op de opstanding. Volgens deze leer, die vooral verkondigd wordt door
Jehovah's Getuigen en Zevende Dag Adventisten (maar ook door anderen) is er dus geen enkel bewust voortbestaan van de mens na het sterven.
Sommige Schriftplaatsen in de lange rij hieronder kunnen allerlei vragen oproepen die ik hier natuurlijk niet allemaal kan beantwoorden (als ik dat al zou kunnen !). Ik wil alleen aantonen dat deze passages een “onbewuste” toestand na het sterven (en tot de opstanding) uitsluiten.
Hier en daar geef ik daarbij ook een reactie op het boek van Martino Tomasi, “Zin en onzin over dood en opstanding, hemel en hel”, die de leer van de zielenslaap verdedigt en dat ik ter lezing en bestudering ontving:
- Jes 14:9 v waar over de koning van Babel gezegd wordt: “Het dodenrijk beneden is over u in beroering om u bij uw komst te
ontmoeten…” Hoe we ons dit ook moeten voorstellen, dit sluit in ieder geval een “onbewuste” toestand in het dodenrijk uit.
- Jes 14:16v hier staat dat in het dodenrijk gesproken wordt over het aardse leven van de koning van Babel. Spreken sluit “onbewust zijn” uit.
- Ez 31:16 in de onderwereld troosten zich alle bomen van Eden (dat zijn de andere toenmalige machthebbers). Een vage aanduiding maar “troosten” suggereert toch iets meer dan liggen in een graf na het sterven.
- Ez 32:18-21 hier vinden we iets soortgelijks als in Jes 14. “Doe de menigte van Egypte neerdalen in de onderwereld, bij hen die in de groeve zijn neergedaald … vanuit de sheol zullen de machtige helden hem (=de koning van Egypte) en zijn helpers toeroepen: “Zij zijn neergedaald, daar liggen zij, de onbesnedenen, geveld door het zwaard”. Ook hier wordt een goddeloze koning, die als gestorvenen de sheol betreedt, bespot door degenen die daar al verkeren. Steeds gaat het om spot vanwege de ellendige bestemming van deze eens zo trotse koningen.
- 1 Sam 28:11-20: de verschijning van de profeet Samuel aan koning Saul bij de waarzegster van Endor. Hoewel sommige uitleggers daaraan twijfelen, zijn er m.i. sterke aanwijzingen dat het hier om een echte verschijning van Samuel gaat. Het medium begon aan haar gewone voorbereidingen en verwachtte zoals gewoonlijk in trance te zullen gaan om zo door de waarzeggende demon in haar gebruikt te kunnen worden. Maar deze handelingen werden plotseling onderbroken door de daadwerkelijke, voor haar totaal onverwachte, verschijning van Samuel zelf. Het medium verstijfde en gilde van schrik, begreep dat hier God in het spel was en dat de verschijning van Samuel niets anders kon betekenen dan dat de (anonieme) koning Saul zelf bij haar op bezoek was. Deze heftige schrikreactie van de vrouw wijst erop dat zij Samuel niet echt verwachtte en laat tegelijk zien dat zij niet met geesten van gestorvenen maar met demonen werkte en dat ze zich daarvan zelf bewust was. Maar dit onderstreept tegelijk dat het hier om een echte verschijning van Samuel gaat, uitdrukkelijk niet tot stand gebracht door de handelingen van de vrouw, maar in deze uitzonderlijke situatie door God zelf bewerkt. Een aanwijzing dat het echt Samuel was die verscheen is het feit dat de Schrift hem herhaaldelijk als zodanig bij zijn naam noemt (vs 12, 14, 15, 16), dat de geest hem nauwkeurig voorzegde wat er met hem en zijn zonen zou gebeuren en Saul ernstig bestrafte en het feit dat Samuel 7 maal de naam JHWH gebruikt.
Hiertegen wordt vaak aangevoerd wat in vs 19 door Samuel wordt gezegd: “Morgen zult gij met uw zonen bij mij zijn”. Men zegt dan: aangezien Samuel bij God is en Saul verloren zou gaan, kan de echte Samuel nooit zeggen dat Saul de volgende dag “bij hem” zou zijn. Maar dan vergeet men dat het OT nog geen tweedeling kent in het hiernamaals; het weet alleen van de sheol. Die zin kan op deze plaats en in deze tijd dus niets anders betekenen dan: gij zult bij mij zijn in het graf, het rijk van de dood.
Wat we hier zien is dus vergelijkbaar met wat we in de evangeliën lezen waar de gestorven Mozes bij de verheerlijking op de berg met de verheerlijkte Jezus verschijnt. (zie verder)
M. Tomasi gelooft niet dat het werkelijk Samuel was die hier verscheen aan Saul, hoewel de aanwijzingen hiervoor m.i. toch wel duidelijk zijn.
De aanwijzingen voor een bewust voortbestaan na het sterven zijn in het OT dus heel karig (en zo zijn er in het OT ook nauwelijks aanwijzingen voor de lichamelijke opstanding hoewel die hoop wel leefde bij de vrome Israëliet), Toch zijn ze er wel zoals we gezien hebben in de genoemde 5 plaatsen.
In de vele andere Schriftplaatsen waar in het OT het woord “sheol” wordt gebruikt betekent het waarschijnlijk niet meer dan “het graf”.
God geeft zijn openbaring zowel over de tussentoestand als over de opstanding geleidelijk aan en pas in het NT gaat het volle licht hierop schijnen, zoals we zullen zien.
- Luc 16:19-31 dit gedeelte spreekt voor zich. Opvallend is dat aanhangers van de leer van de zielenslaap herhaaldelijk beklemtonen dat het hier om een gelijkenis gaat. (in zijn “zin en onzin over dood een opstanding, hemel en hel” zegt Martino Tomasi dit zelfs 4 keer (p60-62)). De werkelijkheid is dat de Heer dat hier NIET vermeldt hoewel Hij dat bij andere gelijkenissen vaak wel doet (maar niet altijd). Verschillende uitleggers aarzelen om hier van een gelijkenis te spreken omdat hier: a. een persoon bij zijn naam genoemd wordt (Lazarus) en b. een werkelijk bestaand persoon (Abraham) niet alleen wordt genoemd maar zelfs “sprekend” wordt ingevoerd. Dit zou zeer uitzonderlijk zijn voor een “gelijkenis” en maakt het in ieder geval niet aannemelijk is om dit unieke verhaal als een gelijkenis te beschouwen. Maar zelfs als dit wel een gelijkenis zou zijn, kun je daaruit niet concluderen dat het ons dus niets zegt over de “tussentoestand” tussen sterven en opstanding. Ook metaforen (beelden) zeggen wel degelijk iets over de werkelijkheid die ze beschrijven, ook al beschrijven ze die werkelijkheid in beelden. Wat dit gedeelte ons dan in ieder geval leert, is dat er zeker geen onbewuste toestand toestand is na het sterven. Ieder die dit gedeelte eenvoudig, eerlijk en onbevooroordeeld leest kan tot deze conclusie komen. M. Tomasi stelt (p60-63) dat het hier gaat om een verhaal dat circuleert onder de Joden en dat de Heer hier aanhaalt, maar waarom zou de Heer Jezus van een verzonnen verhaal uitgaan en daarbij de indruk geven dat het om een echte gebeurtenis gaat ?! Dat lijkt me onwaardig voor Hem die zelf zegt dat Hij de waarheid is (Joh 14:6)
- Luc 23:43: “En hij zei: Jezus, denk aan mij wanneer U in uw koninkrijk komt. En Hij zei tot hem: Voorwaar, Ik zeg u: vandaag zult u met Mij in het paradijs zijn”. Deze man zag als Jood uit naar de komst van de Messias en de opstanding en vroeg of de Heer dan aan hem zou willen denken.
Nu zullen aanhangers van de zielenslaapleer onmiddelijk zeggen dat de dubbele punt hier na “vandaag” moet staan (de enige vertaling – ik heb er 15 nagekeken- die dit overigens zo heeft is de NWV van de Jehova Getuigen !).
Letterlijk vertaald staat er: "Waarlijk (Gr amen) u zeg ik vandaag met mij zul je zijn in het paradijs".
Puntsgewijs het volgende:
- "waarlijk" (Gr Amen) legt al een sterke nadruk op de woorden van de Heer en duidt aan dat Hij iets heel belangrijks gaat zeggen. Het lijkt totaal overbodig dat hier nog een extra nadruk nodig is door het woordje “heden” met “Ik zeg u” te verbinden, zoals M. Tomasi doet.
- het woordje "vandaag" (Gr Seimeron) staat voorop en heeft dus alle nadruk
- vertalen met "voorwaar ik zeg u heden:..." maakt het woordje "vandaag" zinloos gezien "Ik zeg" in de TT staat. "Ik zeg" is altijd heden/vandaag/nu, gezien die TT.
- als we het woordje "vandaag" niet verbinden met "in het paradijs zijn" valt het op dat het antwoord van de Heer maar heel weinig te maken heeft met de vraag van de boosdoener. De Heer noemt in zijn antwoord het koninkrijk niet en heeft het ook niet over het "denken aan hem" wanneer dat koninkrijk in de toekomst zal aanbreken. Op zijn zachtst gezegd lijkt het dus een vreemd antwoord op de gestelde vraag. Natuurlijk kun je stellen dat paradijs en koninkrijk hetzelfde zijn maar ik weet geen voorbeeld in de OT profetieën waar het koninkrijk met "paradijs" wordt aangeduid.
- de vraag van de boosdoener bevat een tijdselement "wanneer..." en het is dus logisch dat het antwoord van de Heer ook een tijdselement bevat (dat de Heer die woorden “op dat moment” uitsprak is vanzelfsprekend en wist die boosdoener natuurlijk ook wel)
- na "vandaag" krijgen de woorden "met mij" alle nadruk (Gr met' emou) Dat Griekse "meta" is een heel sterk woord (veel sterker dan "bij mij" bijv.). Het duidt op relatie, communicatie, gemeenschap, intimiteit). En dat kan alleen heel bewust zijn. Het zijn dezelfde woorden die de Heer in Joh 13:8 tegen Petrus zegt: "als Ik je niet was, heb je geen deel met Mij". Van een onbewust in iemands tegenwoordigheid zijn kan dus geen sprake zijn. En dat is wat ook 2 andere plaatsen ons zeggen die spreken over de tussentoestand: Fil 1:23 en 2 Kor 5:8. Luc 16:19-31 spreekt uiteraard over de "schoot van Abraham" en niet over “met/bij Jezus zijn” omdat de Heer toen nog op aarde was.
Dit alles bij elkaar genomen lijkt het heel duidelijk dat de Heer hier bedoelt te zeggen: "Ik heb een verrassing voor je: je hoeft niet te wachten tot Ik in mijn koninkrijk kom, vandaag al zul je met mij in het paradijs zijn". Tussen haakjes: natuurlijk is het duidelijk dat de Heer tegelijkertijd ook in het graf zou zijn, net als de man naast Hem.
- Fil 1:21 “Want te leven is voor mij Christus en te sterven winst.” Hoe kan het sterven “winst” zijn als het een ‘totaal onbewuste’ toestand zou betekenen ?? Wie zou een volstrekte bewusteloosheid verkiezen boven een leven op aarde in gemeenschap met de Heer? Paulus in ieder geval niet m.i.
- Fil 1:23 “Ik word van beide kanten gedrongen: ik verlang ernaar heen te gaan en met Christus te zijn want dat is verreweg het beste, maar in het vlees blijven is nodiger ter wille van u”. De context maakt duidelijk dat Paulus hier in de gevangenis zit in Rome en mogelijk de dood voor ogen heeft (vs 20,21). Hij spreekt hier dus niet over de opstanding en de wederkomst maar over zijn mogelijk aanstaande sterven en de zorg die hij in dat verband heeft met voor de Filippiërs met wie hij een nauwe relatie had. Het is uiteraard ondenkbaar dat Paulus een onbewust voortbestaan na zijn sterven zou verkiezen boven de Heer dienen hier op aarde. Ik vind het dan ook onbegrijpelijk dat M. Tomasi hier meent dat Paulus wel voor het eerste zou kiezen. Hij schrijft (p57): “Als men weet hoe een Romeinse gevangenis er destijds uitzag en welke ongemakken de apostel had te dragen, begrijpt dat de dan reeds bejaarde apostel liever zou zijn gestorven”. Met als verklaring dat er in onbewuste toestand geen tijd bestaat. Maar wie de rest van zijn brief aan de Filippiërs leest krijgt nu niet bepaald de indruk dat de apostel oud en levensmoe is ! Hij zal toen zo ongeveer 65 jaar geweest zijn en zijn eerste gevangenschap was bij lange na niet zo erg als zijn tweede (de 2de Timoteüs brief). Zie hiervoor Hand 28:30-31.
- 2 Kor 5:8 “Wij willen liever ons verblijf in het lichaam verlaten en bij de Heer inwonen” Hoewel Paulus in de voorafgaande verzen m.i. spreekt over het opstandingslichaam heeft hij het in dit vers m.i. duidelijk over het sterven. Hier is geen sprake, zoals in vs 4 van het “overkleed” worden bij de komst van de Heer maar van een “afleggen” van de lichamelijke bestaanswijze en Paulus verbindt dit gelijk aan een “bij de Heer inwonen” net als in Fil 1:23. M. Tomasi laat het verschil tussen vs 8 en de voorgaande verzen onbesproken.
- Op 6:9-11 Hier wordt van de martelaren in de grote verdrukking gezegd dat zij riepen en er wordt hen ook een boodschap doorgeven. Dit kan uiteraard alleen als er van een bewust voortbestaan sprake is. Het feit dat hier ook symbolische taal (lange wit kleed) gebruikt wordt doet daar niets aan af. Zoals eerder gezegd hebben ook symbolen een betekenis en dat kan ook hier onmogelijk zijn een “onbewuste” toestand na het sterven. Wat M. Tomasi over dit gedeelte schrijft blijft voor mij helaas onbegrijpelijk. Hij heeft het uiterst vaag over een “stijlfiguur”, suggereert dat de martelaren niet het woord kunnen vragen omdat ze zich in dode toestand bevinden (maar dat is nu juist door hem te bewijzen is wil de leer van de onbewuste zielenslaap standhouden). Met zijn laatste zin (p66) slaat hij de plank helemaal mis als hij stelt dat de vervolgers in de hel zijn terwijl vs 10 duidelijk stelt dat zij op aarde wonen.
- Luc 20:37,38 “Dat nu de doden worden opgewekt heeft ook Mozes aangeduid bij de braamstruik, als hij de Heer noemt: “de God van Abraham, de God van Izaäk en de God van Jakob”. (let op het driemaal herhaalde “de God van” wat de individualiteit van elke aartsvader benadrukt). Hij nu is niet een God van doden maar van levenden; want voor Hem leven zij allen”. Het is duidelijk dat het hier gaat om de opstanding, maar de laatste zin laat duidelijk zien dat, hoewel Abraham, Izaäk en Jakob in het graf liggen God niet een God is van doden maar van levenden met als toevoeging: “voor Hem leven zij allen”. Let hier op de tegenwoordige tijd. Er staat niet “voor Hem zullen zij allen leven” (toekomende tijd) namelijk bij de opstanding, maar voor Hem “leven zij allen” (tegenwoordige tijd) en dat zijn woorden die uitgesproken zijn bijna twee duizend jaar geleden (!) terwijl de opstanding nog steeds niet heeft plaatsgevonden ! Abraham, Izaäk en Jakob LEVEN nu voor Hem en dat is toch wel heel iets anders dan dat zij eigenlijk niet bestaan omdat hun lichamen vergaan zijn. Als de leer van de zielenslaap juist zou zijn zouden zij pas weer bestaan op het moment van de opstanding. Maar de Heer zelf leert ons hier in Luc 20 heel wat anders ! De verklaring van M. Tomasi over dit vers is “hij kan van het niet bestaande spreken, alsof het reeds bestond”. Dat laatste is natuurlijk “an sich” waar maar de Heer Jezus spreekt niet over mensen die straks zullen leven, maar nu al “voor Hem” leven (nl in zijn raad en gedachten). Hij duidt de aartsvaders aan als “levenden” met als toevoeging “voor Hem leven zij allen”. Laten we deze duidelijke woorden van de Heer zelf niet van zijn kracht willen beroven.
- Matt 17:1-8; Mark 9:2-13; Luk 9:28-36: de verheerlijking op de berg.
In deze drie keer vermelde geschiedenis, die duidelijk geen visioen was, wordt de Heer Jezus van gedaante veranderd en verschijnen Mozes en Elia samen met Hem op de berg. Petrus, Jacobus en Johannes zijn hiervan getuige. Op die eerste heeft dit zo’n grote indruk gemaakt dat hij het in zijn afscheidsbrief (2 Petr 1:16-18) vlak voor zijn heengaan, dit gebeuren nadrukkelijk vermeldt en als argument gebruikt om aan zijn lezers duidelijk te maken dat zij geen “vernuftig verzonnen fabels” zijn nagevolgd. Uitdrukkelijk vermelden ook de drie evangelisten dat zij met Hem spraken. Lukas vermeldt er zelfs bij waarover: nl. over de uitgang die Hij zou volbrengen in Jeruzalem. Nu weten wij dat Elia levend ten hemel is gevaren maar even zo goed weten we dat Mozes is gestorven en begraven. Van dit begraven wordt zelfs gezegd dat dit door God zelf is gebeurd (Deut 34:6). Welnu, als zij die de zielenslaap leren gelijk zouden hebben, is het dan niet “onvoorstelbaar” dat Mozes “voor de gelegenheid” even uit zijn totaal onbewuste slaaptoestand zou zijn gewekt om er direct daarna weer in terug te keren ?! De Schrift leert ons hier, net zoals in alle voorgaande plaatsen, iets heel anders. De geest van Mozes was zeer wakker, terwijl zijn lichaam ondertussen rustig doorsliep in het graf. Net als alle andere ontslapen gelovigen leeft hij voor God, zoals Luc 20:38 ons al had geleerd. Kennelijk weet M. Tomasi met deze geschiedenis niet goed raad en vermeld (p63) dan ook maar dat Mozes na zijn sterven werd opgewekt (!!) iets waarvan in de Bijbel (en m.i. ook niet in buitenbijbelse litteratuur) geen spoor is te vinden ! M. Tomasi heeft deze onbijbelse noodsprong kennelijk nodig om zijn leer in stand te kunnen houden.
Matt 10:28
Als het gaat om het Bijbelse getuigenis betreffende het voortbestaan van de mens na het sterven is Matt 10:28 een heel belangrijk
vers: “En weest niet bang voor hen die het lichaam doden maar de ziel niet kunnen doden, maar weest veeleer bang voor Hem, die zowel ziel als lichaam kan verderven in de hel.”
Het gaat me nu om het eerste gedeelte van dit vers.
Zeker, het is waar dat de mens een “levende ziel” werd doordat God de levensadem in zijn neus blies (Gen 2:7). Maar dat neemt helemaal niet weg dat de mens naast een “lichamelijk bestaan” ook een “zielsbestaan” heeft. Dat is wat Matt 10:28 ons leert. En dat lichamelijk bestaan kan door mensen gedood worden, maar dat zielsbestaan niet ! En als het niet gedood kan worden, dan blijft het dus voortbestaan. Dat is helemaal in overeenstemming met de vele Schriftplaatsen die ik al genoemd heb. Daar zouden trouwens nog twee Schriftplaatsen bij genoemd kunnen worden, nl. 1 Petr 3:19,20 en Hebr 12:23b (daarover later).
Het is opmerkelijk hoe M. Tomasi in zijn “Zin en onzin..” onder de kracht van dit Bijbelvers probeert uit te komen. Hij zegt (p 65): “Vervolgers kunnen de christenen wel doden, maar het eigenlijke, het toekomstige leven kunnen zij hun niet ontnemen”. M.a.w. stelt hij het dus zo voor: vervolgers doden wél de ziel (want die bestaat volgens hem niet meer na het sterven), maar aangezien die ziel er in de toekomst bij de opstanding weer zal zijn, doden zij hem “niet echt”. Maar als dit de bedoeling van het vers zou zijn, dan doden zij het lichaam ook niet echt, want ook het lichaam zal weer worden opgewekt. Dat had er dus moeten staan: “wees niet bang die noch het lichaam noch de ziel kunnen doden”. Dat laat opnieuw tot welke inconsequenties in de uitleg zij, die het bestaan van de mens na het sterven ontkennen, zich genoodzaakt zien te komen.
1 Petr 3:19,20
In dit vers wordt van de Heer Jezus gezegd dat Hij
“gedood is in het vlees maar levend gemaakt in de Geest, in Welke Hij ook heengegaan is en gepredikt heeft tot de geesten in gevangenschap, die destijds ongehoorzaam waren toen de lankmoedigheid van God bleef afwachten in de dagen van Noach terwijl de ark gereedgemaakt werd…”
Moeilijke verzen waarover veel is gespeculeerd. Er zijn er die denken dat de Heer Jezus tussen zijn sterven en opstanding naar de hades is gegaan, daar het evangelie heeft gepredikt of de gevangen gelovigen uit het OT heeft bevrijd en meegenomen enz.. Daarvoor is m.i. geen bevestiging in de Schrift te vinden, integendeel.
Ik denk dat we dit vers eenvoudig zo moeten lezen: “... Geest, in Welke Hij ook is heengegaan (nl. in de dagen van Noach) en gepredikt heeft tot de geesten (die in de dagen van Noach op aarde leefden) maar die nu (in de dagen van Petrus) in gevangenschap zijn (nl. in de hades, het dodenrijk). Petrus had al gezegd (1 Petr 1:11) dat het de “Geest van Christus” was die in de profeten sprak. En Noach wordt in 2 Petr 2:5 een “prediker van de gerechtigheid” genoemd.
Als we het zo begrijpen, zien we dat de ongelovigen in Noach’s dagen worden aangeduid met “geesten in gevangenschap”. Hun lichamen waren vergaan maar hun geesten waren daarna in gevangenschap in de hades, het dodenrijk (Luc 16:19-31), wachtend op het oordeel (Op 20:11-15). Gestorven mensen worden soms met “zielen” (bv. Op 6:9-11) of “geesten” aangeduid. Hiermee wordt dan het eigenlijke “ik” van de mens aangeduid. Bij het woord “zielen” ligt dan m.i. de nadruk op het gevoelsleven, bij het woord “geesten”op het “kennen” het verstandsleven.
Ook dit vers duidt dus op een geestelijk voortbestaan van de mens nà het sterven en voor de opstanding.
Martino Tomasi in zijn “Zin en onzin…” (p 56) probeert onder de zeggingskracht van dit gedeelte uit te komen door te stellen dat “geesten in gevangenschap” slaat op levende mensen in de dagen van Noach. Die gevangenschap zou dan slaan op gevangenschap van de zonde en het ongeloof. Maar waar worden “op aarde levende mensen” in de Bijbel met het woord “geesten” aangeduid ? Gestorvenen worden in ieder geval wel zo aangeduid (Hebr 12:23b)
Hebr 12:22,23b
“…maar u bent genaderd tot de berg Sion en tot….de geesten van de tot volmaaktheid gekomen rechtvaardigen…”
In dit prachtige gedeelte wordt onze blik gericht naar de toekomst, de heerlijke tijd van het vrederijk. Er is sprake van de “gemeente van de eerstgeborenen” (vs 23a), van het hemelse Jeruzalem (zie ook Op 21:10). Ik denk dat de “geesten van de tot volmaaktheid gekomen rechtvaardigen” slaat op de gelovigen van het OT (zij maken geen deel uit van de NT gemeente die pas op de Pinksterdag ontstond). Ze worden hier enerzijds alvast gezien in hun toekomstige heerlijkheid, dus als “tot volmaaktheid gekomen” (iets wat pas nà de opstanding het geval kan zijn). Zie de belangrijke woorden van Hebr 11:40 “opdat zij (de gelovigen uit het OT) niet zonder ons (de gelovigen van het NT, de gemeente) tot volmaaktheid zouden komen”. Anderzijds worden zij ook aangeduid met “geesten”, want zij zijn nu nog met Christus in het paradijs in afwachting van dat heerlijke moment.
Ook hier wordt ons dus een blik gegund in de toestand na het sterven maar de “geesten” waar het hier om gaat zijn gelovigen in tegenstelling tot 1 Petr 3:19 waar het om ongelovigen gaat.
2 Kor 12:2-4
“Ik weet van een mens in Christus, veertien jaar geleden, (of het was in het lichaam weet ik niet, of buiten het lichaam weet ik niet, God weet het) zo iemand, die werd opgenomen tot in de derde hemel.”
Het is duidelijk dat het hier om een uitzonderlijke gebeurtenis gaat in het leven van Paulus, die een zeer diepe indruk op hem heeft gemaakt. Dat blijkt ook wel uit het vervolg (vs 7). Paulus weet niet of het “in het lichaam” of “buiten het lichaam” was toen hij werd opgenomen in de derde hemel en daar onuitsprekelijke dingen hoorde. Wat we in ieder geval wél kunnen zeggen is dat hij de mogelijkheid open laat dat hij “buiten het lichaam” werd opgenomen. Dit “opgenomen” moeten we waarschijnlijk niet zuiver kosmografisch zien; we moeten m.i. veeleer denken aan een hogere dimensie. Zo is de geestelijke wereld niet heel ver weg, maar kan heel dicht bij zijn zonder dat we dat merken. Zie bijv. 2 Kon 6:17.
Zeker als Paulus “buiten het lichaam” zou zijn opgenomen (wat hij als reële mogelijkheid open laat !) laat deze geschiedenis ons zien dat er ook een “niet-fysiek bestaan” is van de mens waarin hij – in een uitzonderlijke situatie, zoals hier bij Paulus, zelfs tijdens zijn leven – al kan bestaan buiten het lichaam.
Bij het sterven is dat voor alle mensen het geval zoals de geschiedenis van de rijke man en de arme Lazarus ons laat zien (Luc 16:19-31). In Luc 16:23 lezen dat de rijke stierf, werd begraven én in de hades zijn ogen opsloeg.
Wat M. Tomasi op p 26 van zijn “Zin en onzin..” stelt nl. dat hades gelijk is aan het graf is dus volgens Luc 16:23 duidelijk niet waar.
Het is dus duidelijk onjuist om te stellen dat het menselijk bestaan aan het lichaam gebonden is zoals aanhangers van de zielenslaap leren.
M. Tomasi verarmt deze uitzonderlijke geschiedenis op p 64 door het zo’n beetje gelijk te stellen met wat Paulus tegen de Korintiërs zegt in 1 Kor 5:3 “naar de geest ben ik bij u”. De mogelijkheid dat Paulus “buiten het lichaam” is opgenomen sluit hij blijkbaar uit, hoewel Paulus dat duidelijk niet doet.
Met dit 19-voudig Schriftgetuigenis meen ik voldoende te hebben aangetoond dat de Bijbel ons geen “onbewuste toestand” leert tussen het sterven en de opstanding.
Misschien vind iemand dat niet iedere Schriftplaats even duidelijk is om daaruit een “bewust”(zij het niet-lichamelijk) voortbestaan te concluderen, maar bedenk dan dat “het geheel” van dit Bijbelse getuigenis een duidelijke taal spreekt die niet ontkend kan worden als men echt naar de Schrift wil luisteren.
Uiteraard is er veel meer over de leer van de zielenslaap te zeggen maar het ging me nu even om dit éne punt.
Opvallend is dat het overgrote deel van de Schriftplaatsen hierboven uit het NT komt. Dat komt omdat er in het OT nog een sluier hangt over de tussentoestand tussen sterven en opstanding. Dat is ook wel te begrijpen als we bedenken dat satan toen nog steeds de macht over de dood had. Pas in het NT kon gezegd worden dat “de Heer Jezus door de dood teniet heeft gedaan hem die de macht over de dood had, dat is de duivel” (Hebr 2:14).
De hoop in het OT is gericht op de opstanding. En eigenlijk is dat in het NT hetzelfde. Als Jakob dan ook zegt “Op uw heil wacht ik, o HERE” (Gen 49:18) doelt hij daarmee niet op zijn toestand na het sterven maar op de komst van de messias, de opstanding en het vrederijk.
Het gaat in het OT bij het woordje “sheol” meestal uitsluitend over het graf en dan is het bijvoorbeeld een zintuigelijk waarneembaar gegeven dat (begraven) lijken niet loven en prijzen (Ps 115:17). En datzelfde geldt voor veel andere Schriftplaatsen. Pred 9:5 zegt inderdaad: “…de doden weten niets..” maar de context maakt duidelijk dat Salomo dan wat hij “onder de zon” waarneemt.
Wie meer wil weten over de toestand tussen sterven en opstanding zal dus bij het NT te rade moeten gaan. Helaas leven veel aanhangers van de leer van de zielenslaap liever bij de schemering van het OT dan bij het heldere licht van het NT. Dat God niet gelijk het volle licht over alles kon laten schijnen moge alleen al duidelijk zijn uit het feit dat de Zoon van God, die het “beeld van God” is die Hem volkomen heeft geopenbaard (Kol 1:15), in het OT wel was aangekondigd maar nog niet was gekomen. Pas in het NT vinden zijn komst, dienst, sterven, begrafenis, opstanding, hemelvaart en verheerlijking. Na die verheerlijking aan Gods rechterhand heeft Hij de Heilige Geest gezonden. Johannes noemt Hem de ‘Geest van de waarheid’ die in de hele waarheid zal leiden (Joh 16:13). Het is dus volkomen logisch dat er dan veel meer licht komt ook over de toestand na het sterven.
Daarmee is overigens niets afgedaan aan de waarde van het OT ! Het is genade van God dat Hij in zijn openbaring het volle licht niet ineens liet schijnen vanaf het begin, eenvoudig omdat de mens dit niet aankan.
Naast dit positieve bewijs uit de Schrift dat ons duidelijk laat zien dat er een bewust voortbestaan is na de dood en het wellicht goed om een vers te bespreken dat door aanhangers van de zielenslaap leer telkens weer wordt aangehaald om hun leer te ondersteunen, nl. 1 Tim 6:16
LEERT 1 TIM 6:16 DE ZIELENSLAAP ?
Dit vers zegt o.a. dat “God alleen onsterfelijkheid heeft”. Een duidelijke, onbetwistbare Bijbelse uitspraak die het grote en unieke van de enige, waarachtige God laat zien !
Het gaat me er nu om dat dit vers vaak als argument wordt gebruikt voor de leer dat de ziel van de mens samen het lichaam sterft en er dus van een bewust voortbestaan van de mens na het sterven geen sprake kan zijn. Allereerst constateren we dat dit vers “in directe zin” helemaal niets over een bewust of onbewust voortbestaan zegt.
M.i. is de conclusie die aanhangers van de leer van de zielenslaap uit dit vers trekken de volgende:
Aangezien God (als Schepper) alleen onsterfelijkheid heeft, zijn “alle schepselen” dus wél “sterfelijk” en kunnen/zullen dus eens sterven.
Maar is die conclusie bijbels ? M.i. duidelijk niet !
Immers Luc 20:36 zegt zowel van engelen als van opgestane gelovigen:
“Want zij kunnen niet sterven want zij zijn aan engelen gelijk”. M.a.w. engelen zijn door God geschapen als wezens die niet kunnen sterven en gelovigen ontvangen in de opstanding ook een verheerlijkt lichaam dat niet kan sterven (1 Kor 15:53,54; Fil 3:21). Engelen kunnen dus vanaf hun schepping niet sterven en gelovigen ontvangen in de opstanding een onsterfelijk lichaam en zijn dan, wat dat betreft, aan engelen gelijk.
Moeten we hieruit nu concluderen dat ook engelen in zichzelf onsterfelijkheid bezitten ? Duidelijk niet want dat zou in lijnrechte tegenspraak zijn met 1 Tim 6:16 waar staat dat God die alleen bezit (let op dit belangrijk woordje “hebben, bezitten”).
Moeten we er dan uit concluderen dan engelen wel (kunnen) sterven ? Duidelijk ook niet want dat zou in strijd zijn met Luc 20:36 en daarenboven vinden we geen voorbeelden in de Bijbel van engelen die sterven.
De conclusie kan dus m.i. alleen zijn: noch engelen, noch mensen “bezitten”onsterfelijkheid “in zichzelf” want alleen God bezit die in zichzelf (let zowel op de woorden “bezitten” als “in zichzelf”). Maar ook al bezitten zij die niet in zichzelf, daarom heeft God de engelen wel zo geschapen dat ze niet kunnen sterven. En geeft Hij aan mensen een hemels lichaam dat ook niet kan sterven. Wat God alleen in zichzelf bezit, kan Hij daarom nog wel geven aan anderen.
Kortom, men kan uit de uitspraak dat “God alleen onsterfelijkheid heeft” niet concluderen dat alle schepselen dus sterfelijk zijn, want engelen zijn dit vanaf hun begin duidelijk niet.
En men kan uit 1 Tim 6:16 al helemaal niet concluderen dat de ziel van de mens dus samen met het lichaam sterft en dat de mens na het sterven dus niet meer (bewust) bestaat (behalve dan zijn lichaam dat in het graf ligt). Dit zou ook in duidelijke tegenspraak zijn met Matt 10:28 “Weest niet bang voor hen die het lichaam doden, maar de ziel niet kunnen doden…”. Het woordje “sterfelijk” heeft in de Bijbel trouwens altijd betrekking op het lichaam en nooit op iets anders.
1 Tim 6:16 kan dus onmogelijk een vers zijn dat de leer van de zielenslaap ondersteunt. En toch wordt dit vers telkens ter ondersteuning van deze leer gebruikt.
Zutphen, 8 november 2018
2.
Vernietigingsleer
5 november 2018
WAT LEERT DE BIJBEL ONS OVER DE HEL: EEUWIGE STRAF, TIJDELIJKE STRAF OF VERNIETIGING ?
De hel: voor wie ?
De hel is een moeilijk onderwerp en er zijn ongetwijfeld mooiere dingen om mee bezig te zijn. Ik heb wel eens gezegd: wie het onderwerp niet moeilijk vindt, heeft er nog nooit goed over nagedacht. Toch is het goed om dit onderwerp niet uit de weg te gaan.
Ik denk dat de allereerste vraag die we moeten overwegen is: voor wie is de hel? Soms wordt als antwoord gegeven: voor ieder die Jezus niet heeft aangenomen.
Toch kan dit m.i. niet juist zijn. De gelovigen uit het OT bijv. hebben geen van alle de Heer Jezus aangenomen, eenvoudig omdat Hij nog niet was gekomen. Ik denk dat we het beste
kunnen stellen: de hel is voor "goddelozen", d.w.z. voor mensen die naar de openbaring van God,
zoals die hun ter beschikking stond (en dat is voor ieder mens, waar dan ook, het getuigenis van de schepping (Rom 1) en van het geweten (Rom 2), God niet oprecht hebben gezocht. Dus niet in geloof en ootmoed geantwoord hebben op die openbaring, maar die (bewust) genegeerd hebben of daar tegen in opstand zijn gekomen.
Petrus zegt in Hand 10:34vv: "In waarheid merk ik dat er bij God geen aanzien des persoons is, maar dat in ieder volk degene die Hem vreest en gerechtigheid werkt, Hem aangenaam
is." En Paulus zegt in Rom 2:6v,10: "God zal ieder vergelden naar zijn werken, hun die met volharding in goed werk heerlijkheid, eer en onvergankelijkheid zoeken, eeuwig leven; (…) heerlijkheid, eer en vrede, voor ieder die het goede werkt, eerst voor de Jood en ook voor de Griek".
Als zulke mensen er zijn, dan kunnen die overigens ook “alleen” behouden worden door het verzoeningswerk van Christus en door de inwerking van de Heilige Geest (ook al hebben ze die beiden niet gekend). Zie Hand 4:12! Het is uitermate belangrijk dit goed te beseffen.
Slechts zij gaan verloren die de openbaring die hun ter beschikking stond (bewust) in de wind hebben geslagen en die “twistziek, ongehoorzaam aan de waarheid en gehoorzaam aan de ongerechtigheid zijn” (Rom 2:8).
De hel is dus niet voor de oprechten, voor de ware zoekers, maar voor de goddelozen, voor hen die “zoeken naar God” niet nodig vinden of menen het reeds “buiten God” gevonden te hebben. In veel gevallen kunnen we niet zeker weten of iemand als een goddeloze is gestorven of zich toch nog op het laatst voor God heeft verootmoedigd. Let in dit verband ook op de 2 categorieën die worden genoemd in 2 Thess 1:8: "hen die God niet kennen" en "hen die het evangelie (bewust) niet gehoorzamen".
Wanneer God (in Christus) in zijn liefde zo tot het uiterste is gegaan, hoe zullen zij dan ontkomen die God en zijn Zoon zo hartgrondig afwijzen (Hebr 2:3).
Aan welke kant zit de sleutel ?
Bij een normale gevangeniscel zit de sleutel aan de buitenkant, de gevangene kan er niet uit. Dat is natuurlijk ook zo in de hel. Het is God die in de hel werpt als straf. Toch moet we ons afvragen of de hel ook niet een sleutel heeft aan de binnenkant. M.a.w. de gevangene “wil” ook niet naar buiten.
We zouden eens kunnen nadenken over de stelling: niemand komt in de hel die daar niet ten diepste (onbewust) zelf voor gekozen heeft. Wie God (bewust) buitensluit in zijn leven komt uiteindelijk in een plaats waar God niet is en niet kan zijn. De Heer Jezus zei:
'Niet “mijn” wil maar “uw” wil geschiede.' Als nu een mens zegt: niet “uw” wil maar “mijn” wil geschiede, dan heeft God uiteindelijk een plaats voor hem waar hij tot in eeuwigheid geen last meer heeft van de ‘wil van God’ en dat is een vreselijke plaats want God is licht en die plaats is volkomen duisternis doordat God daar niet is.
We zouden dus ook kunnen zeggen: de hel is een plaats waar de goddeloze niet uit “kan” maar eigenlijk ook niet uit “wil”, want daarbuiten wordt hij opnieuw met God geconfronteerd en dat wil hij nu juist niet. En God heeft zoveel respect voor de mens en zijn keuzes dat Hij die keuze respecteert.
Onnodig waarschijnlijk om te zeggen dat de middeleeuwse voorstellingen van de hel, zoals door Jeroen Bos, waar de duivel en demonen mensen kwellen en zij schreeuwen om eruit te mogen, totaal niet kloppen. Als M. Tomasi op deze foute voorstellingen wijst, heeft hij daarin natuurlijk gelijk.
Wat de hel betreft spreekt het Nieuwe Testament ten aanzien van de goddelozen (en ook van de duivel en zijn engelen) over:
* de eeuwige straf (Mt 25:46)
* het eeuwige vuur (Mt 18:8; 25:41; Jd:7).
* het eeuwig verderf (2 Th1:9)
* eeuwige boeien (Jd:6).
Op 14:11 zegt van de ongelovigen die het beest en zijn beeld aanbeden hebben: “de rook van hun pijniging stijgt op tot in alle eeuwigheid”.
Op 20:10 zegt van de duivel en ook van het beest en de valse profeet: “zij zullen dag en nacht gepijnigd worden tot in alle eeuwigheid”, en wel in “de poel van vuur en zwavel”; vs.14 zegt dat alle ongelovigen terechtkomen in deze zelfde “tweede dood: de poel van vuur”.
De uitdrukking “tot in alle eeuwigheid” is in het Grieks: “eis tous aionas ton aionon”. Letterlijk vertaald is dit: “tot in de eeuwen van de eeuwen” of “tot in de eeuwigheden van de eeuwigheden”. Het komt dan wel bijzonder merkwaardig over als Martino Tomasi in zijn boek zegt: “In alle eeuwigheden” (Op 14:11; 20:10) betekent een lange tijd” (p 44) !! En dit wordt alleen nog maar merkwaardiger als we het gebruik van de uitdrukking “tot in alle eeuwigheid” (Gr eis tous aionas ton aionon) nagaan in het hele boek Openbaringen bijvoorbeeld. Die uitdrukking komt daar precies 14 keer voor, nl in: 1:6,18; 4:9,10; 5:13,14; 7:12; 10:6; 11:15; 14:11; 15:7; 19:3; 20:10; 22:5. Ik denk dat niemand er enige moeite mee heeft om te zeggen dat het in de eerste 9 keer (dus t/m Op 11:15) gewoon “eeuwig” betekent (dus zonder einde, zoals wij het woord ook gebruiken). Ook de
11e keer (Op 15:7) zal in dat opzicht voor niemand een probleem opleveren. De
14e keer (Op 22:5) evenmin. Maar de 10e keer (Op 14:11) en de 12e en 13e keer (Op 19:3; 20:10) zou het volgens
Tomasi plots niet “eindeloos” maar “een lange tijd” betekenen. Ik denk dat iedereen kan aanvoelen dat dit lijnrecht tegen een duidelijke regel van de hermeneutiek (uitlegkunde) ingaat. Die uitdrukking moet in die drie gevallen ook precies hetzelfde betekenen tenzij er een duidelijke reden in de tekst zou zijn waarom dat niet het geval zou zijn, maar die is nergens te vinden. Als het de eerste 9 keer, de
11e en de 14e keer “eindeloos” betekent, dan betekent het de 10e,
12e en 13e keer ook “eindeloos”.
En nu we het toch over deze uitlegkundige regel hebben, is het goed om 2 Kor 4:18 nader te bekijken. Hier staat: “daar wij ons niet richten op de dingen die men ziet, maar op de dingen die men niet ziet; want de dingen die men ziet, zijn tijdelijk, maar de dingen die men niet ziet, zijn eeuwig.” Niemand zal erover twijfelen dat het woordje “eeuwig” hier “eindeloos” betekent en dat wordt al helemaal duidelijk als we zien dat “eeuwig” hier in contrast wordt gebruikt met “tijdelijk”. Als “eeuwig” hier niet “eindeloos” zou betekenen dan zou hier staan: “ de dingen die men ziet zijn tijdelijk maar de dingen die men niet ziet zijn ook tijdelijk”, zodat het vers zinloos wordt.
Iets soortgelijks vinden we ook in Matt 25:46 “En dezen zullen gaan in de eeuwige straf, maar de rechtvaardige in het eeuwige leven”. Als “eeuwig” hier in het
2e geval “eindeloos” betekent, is het ondenkbaar dat “eeuwig” in het
1e geval “tijdelijk” zou betekenen. Datzelfde vinden we in het OT ook in Dan 12:2.
Uiteraard heeft Tomasi gelijk als hij stelt (p43) dat in Ex 21:5,6 het “eeuwig dienen” van de Hebreeuwse slaaf de betekenis heeft van “heel zijn leven”. En datzelfde geldt natuurlijk voor Samuel in 1 Sam 1:22. Maar in deze beide gevallen in het OT maakt de context al direct duidelijk dat het hier niet om “eindeloos” kan gaan maar om de levensduur op aarde. Maar het kan natuurlijk niet zo zijn dat we op grond van deze plaatsen “eeuwig” zo maar naar willekeur als “tijdelijk” gaan opvatten.
Eeuwige straf = vernietiging ?
Het Griekse NT gebruikt inderdaad woorden die je met “vernietiging, ondergang” zou kunnen vertalen. Maar a. “kunnen” is iets anders dan “moeten” en b. ook als je met “vernietiging” vertaalt, is het nog maar helemaal de vraag of dit dan “ophouden te bestaan” betekent.
Hierover het volgende:
- De vuurmetafoor wordt ook gebruikt in Lk 16:23,25. Daar gaat het duidelijk om een tijdelijke toestand waarop later het eeuwige oordeel volgt (Op 20). Het vuur blijkt daar dus in ieder geval duidelijk geen vernietiging in te houden.
- We moeten het beeld niet verwarren met “wat afgebeeld wordt”. Als vuur hout verteert houdt dit als zodanig op te bestaan. Maar als ijver een mens verteert houdt die niet op te bestaan. Zie Ps 69:10.
- Verderf en verderven betekenen helemaal niet noodzakelijk “doen ophouden te bestaan”. Het betekent “morele ondergang”. Zie Hd 8:20; Fp 1:28; 2 Ts 2:3; 1 Tim 6:9: Hb 10:39; 2 Pt 3:16. En evenzo: Jh 10:10; 1 Tm 6:5;Jd 10; Op 11:18; 19:2.
- Eigenlijk is vernietiging niet een straf maar eerder een “verlossing uit alle straf”. Als na de hades de hel “vernietiging” zou betekenen, dan is dit juist een verlossing uit de straf.
Tot slot noem ik de tekst 2 Thess 1:9 die Tomasi o.a. als bewijs aanhaalt op p 40. “Zij zullen als straf lijden het eeuwig verderf, verwijderd van het aangezicht van de Heer en van de heerlijkheid van zijn sterkte.” Deze laatste toevoeging “verwijderd van…” maakt hier juist heel duidelijk dat eeuwig verderf niet “ophouden te bestaan” kan betekenen. Want bij “ophouden te bestaan” kan er geen enkele sprake meer zijn van “ver” of “dichtbij”. “Verwijderd” of “ver” in deze tekst wordt dan compleet zinloos wat toch nooit de bedoeling kan zijn van deze tekst uit Gods Woord.
Conclusie:
Er blijft dus niet anders dan te concluderen dat, als we de Schrift serieus nemen, er sprake is van een eeuwige (bewuste) straf voor goddelozen. Op 14:11 spreekt van hen die “het beest en zijn beeld aannbidden (vs 9) en zegt van hen: “En de rook van hun pijniging stijgt op tot in alle eeuwigheid, en zij hebben dag en nacht geen rust, zij die het beest en zijn beeld aanbidden, en ieder die het merkteken van zijn naam
ontvangt.” Moge dat ons er toe aanzetten om de boodschap van de verzoening met ijver te brengen (2 Kor 5:20,21).
NB. Het boek van Martino Tomasi waarover sprake is in de tekst heet: “Zin en onzin over dood en opstanding, hemel en hel”. MT verdedigt daarin de zielenslaap en de vernietigingsleer.
3.
Het eeuwige leven
5 november 2018
Bij een bijbelse toetsing van de leer van de zielenslaap, o.a. aan de hand van het boek van Martino Tomasi, dat mij ter lezing werd gegeven, “Zin en onzin over dood en opstanding, hemel en hel”, kwam ik een opvatting tegen die ik ook terugvond in “28 geloofspunten van de Zevende Dag Adventisten” op internet. Het gaat om de opvatting dat gelovigen pas het eeuwige leven ontvangen bij de opstanding. Op p4 van het boek van MT staat: "Voor de gelovigen is er een wakker worden uit de doodsslaap om het eeuwige leven te
ontvangen." Tevens valt het me op dat hier het begrip “eeuwig leven” kennelijk begrepen wordt als “eeuwig voortbestaan”. Maar dat is duidelijk niet de Bijbelse inhoud van het begrip zoals hieronder moge blijken. Dat de gelovige het eeuwige leven pas ontvangt bij de opstanding is duidelijk in strijd met wat de apostel Johannes ons in zijn evangelie en zijn eerste brief leert over het eeuwige leven.
Ook in een bijbelse toetsing van de leer van de zielenslaap blijkt het van het grootste belang om na te gaan wat de Bijbel bedoelt met “eeuwig leven”.
Laten we om te beginnen nagaan wat de apostel Johannes ons leert hierover:
- Joh 3:15 "opdat ieder die in Hem gelooft "eeuwig leven" HEEFT" (tegenwoordige tijd, dus niet "zal hebben" nl. bij de opstanding)
- Joh 3:16 "opdat ieder die in Hem gelooft niet verloren gaat, maar eeuwig leven HEEFT (niet: zal hebben)
- Joh 3:36 "die HEEFT het eeuwige leven"
- Joh 6:47 "wie in Mij gelooft die HEEFT eeuwig leven"
- Joh 6:54 "die HEEFT het eeuwige leven
- Joh 5:24 "wie mijn woord hoort en gelooft Hem die Mij heeft gezonden, die HEEFT eeuwig leven..." (opnieuw tegenwoordige tijd)
- Joh 17:3 laat ons prachtig zien wat "eeuwig leven" betekent, nl. "dat zij U kennen, de enige waarachtige God en Jezus Christus die U gezonden hebt". "Kennen" in Bijbelse zin betekent niet (alleen) informatie, maar vooral "relatie, intimiteit, gemeenschap". Het is dus een intieme relatie met de Vader en de Zoon, die begint als een mens zich bekeert en de Heer Jezus in geloof aanneemt en die verder blijft bestaan tot in eeuwigheid.
- Joh 20:31 "...opdat u, gelovend, het leven HEBT in zijn naam" (opnieuw zoals altijd bij Johannes : tegenwoordige tijd) Hier noemt hij het tegenwoordige bezit van het eeuwige leven zelfs het doel van het schrijven van zijn evangelie! Wat het grote belang ervan overduidelijk laat zien.
In zijn eerste brief vertelt Johannes ons nog veel meer over het "eeuwige leven":
- 1 Joh 1:2,3 "...eeuwig leven, dat bij de Vader was en ons geopenbaard is" laat ons zien dat "eeuwig leven" het leven is van de hemel, het leven van het Vaderhuis dat in de Persoon van de Heer Jezus op aarde is neergedaald met het doel dat mensen daarin zouden delen en op die manier gemeenschap zouden hebben met de Vader en de Zoon én gemeenschap met elkaar.
- 1 Joh 5:11 "Dit is het getuigenis, dat God ons eeuwig leven gegeven HEEFT, en dit leven is in zijn Zoon".
- 1 Joh 5:13 "Deze dingen heb ik u geschreven, opdat u weet dat u eeuwig leven HEBT, u die in de naam van de Zoon van God gelooft". De apostel wil dus dat de gelovigen niet alleen het “eeuwige leven” bezitten maar ook weten wat dat betekent, d.w.z. dat ze de volle, diepe betekenis daarvan begrijpen.
- 1 Joh 5:20 "En wij weten dat de Zoon van God gekomen is en ons het verstand gegeven heeft, opdat wij de Waarachtige kennen, en wij zijn in de Waarachtige, in zijn Zoon Jezus Christus. Deze is de waarachtige God en het eeuwige leven." Hier maakt de apostel duidelijk dat het eeuwige leven ten diepste het leven van de Heer Jezus zelf is! Dat leven is door de dood heen gegaan en zo opstandingsleven geworden en zo aan de gelovigen gegeven, die het nu al bezitten. Dood en opstanding van de Heer Jezus waren daarvoor noodzakelijk. Op deze wijze maken gelovigen nu al deel uit van een "nieuwe schepping" (2 Kor 5:17), die straks wereldwijd zal zijn in de nieuwe hemel en de nieuwe aarde (Op 21:1-6), de eeuwige toestand. Het “eeuwige leven” (het leven van de eeuwigheid) is nu al in hen en dat zal zo zijn tot in alle eeuwigheid.
Als we dit enigszins tot ons laten doordringen begrijpen we ook dat dit "eeuwige (Goddelijke) leven" dat in de gelovige is natuurlijk niet kan sterven, niet kan verdwijnen bij het ontslapen van de gelovige om dan ineens bij de opstanding weer tevoorschijn te komen. En dat is ook precies wat de Schrift ons leert. Na het ontslapen is de gelovige "met Christus" (die ten diepste zelf dit eeuwige leven is, 1 Joh
5:20) Fil 1:23, "met Jezus" Luc 23:43, "bij de Heer" 2 Kor 5:8. Hij is de bron en diepere inhoud van dit leven.
Even terzijde: het is duidelijk dat Paulus vooral een heel ander aspect van het eeuwige leven belicht. Hij stelt het eerder voor als toekomstig, nl. als dat “eeuwige leven” dat in ons is ook in de plaats zal zijn waar dit eeuwige leven thuishoort. Het voert nu veel te ver om dit allemaal uit te werken. Maar omdat zowel dat wat Paulus schrijft als dat wat Johannes schrijft Goddelijk geïnspireerd is mag het één nooit in mindering worden gebracht op het ander.
Het is duidelijk dat God alleen (in zichzelf) onsterfelijkheid bezit (1 Tim 6:16), maar toch maakt de Schrift ons duidelijk dat de ware
wedergeboren gelovige ook nu al iets onsterfelijks in zich heeft, nl. het eeuwige leven, ook al is het duidelijk dat zijn lichaam daar nog niet in deelt; dat wacht inderdaad nog op de opstanding.
4. Hemel en hel - een verhaal
7 november 2018
Zowel over hemel als over hel wordt veel gefantaseerd. Heel eenvoudig zou je het zo kunnen stellen. Hemel = de tegenwoordigheid van God (licht 1 Joh 1:5). Hel = de absolute afwezigheid van God (duisternis Luc 22:53). Zie bijv. ook Hand 26:18. De hemel is dus niet een of ander luilekkerland, het is de tegenwoordigheid van God, een God die licht is en in wie in het geheel geen duisternis is.
Het is begrijpelijk dat er mensen zijn die moeite hebben met een eeuwige straf in de hel, de buitenste duisternis (Matt
25:30) en dat liever op de een of andere manier wegredeneren of wegverklaren. Tussen haakjes: het feit dat de hel zowel door vuur als door duisternis wordt voorgesteld laat zien dat we deze begrippen niet letterlijk moeten nemen. In het natuurlijke vlak kan er geen duisternis zijn waar vuur is. In het geestelijke vlak kan dat zeer wel.
Misschien kan het volgende verhaal helpen om e.e.a. wat beter te begrijpen. Het is uiteraard fantasie, maar de boodschap die erin zit is heel bijbels en vinden we in Joh 3:20,21.
Het verhaal is als volgt: een ongelovige man klopt aan bij de hemelpoort en vraagt binnen te mogen. Zijn naam blijkt evenwel niet in het boek van het leven te staan en dus wordt hij niet toegelaten. Maar door uitvoerig te betogen dat hij altijd goed heeft geleefd en dat het ontbreken van zijn naam op een vergissing moet berusten, lukt het hem uiteindelijk toch om binnengelaten te worden. Hij is dolgelukkig het toch voor elkaar te hebben gekregen en loopt blij de lange gang in die naar de hemelzalen voert.
Maar naarmate hij verder de hemel binnenloopt merkt hij dat het steeds lichter wordt. Hij ervaart dat als onaangenaam en begint ook allerlei vuile plekken te zien op zijn kleren, die hem daarvoor nooit opgevallen waren. Hoe verder hij loopt in de lange gang naar de hemelzalen hoe lichter het wordt. Hij krijgt zelfs de indruk dat het licht zo fel is dat het door hem heen schijnt, dat het hem helemaal blootlegt, van binnen en van buiten. Hij ervaart dat als zeer onaangenaam en begint zich steeds ongelukkiger te voelen. Uiteindelijk wordt het ondraaglijk, hij maakt rechtsomkeert en loopt hard de hemel weer uit.
In Joh 3:20 zegt Jezus: "Want ieder die kwade dingen bedrijft, haat het licht en komt niet tot het licht, opdat zijn werken niet bestraft worden
5. Onsterfelijke ziel?
10 november 2018
Wie aanhangers van de leer van de zielenslaap vanuit de Schrift wil laten zien dat er een voortbestaan is na de dood, zal waarschijnlijk direct de reactie krijgen: de Bijbel leert geen “onsterfelijke ziel”, dit is Grieks/Platonisch denken.
Nu is het duidelijk dat de Grieks/Platonische visie op de mens onbijbels is. Zij leerden dat het lichaam een “sterfelijke” kerker was waarin dan de “onsterfelijke” ziel huisde die veel belangrijker was dan het lichaam en die daaruit door de dood bevrijd moest worden. Vandaar dat ze de lichamelijke opstanding onbegrijpelijk en belachelijk vonden (zie de rede van Paulus op de Aëropagus in Athene Hand 17:32). Iets dergelijks leert de Bijbel ons duidelijk niet.
Om te beginnen is de mens een eenheid (daarin hebben aanhangers van de zielenslaapleer gelijk) en bestaat hij niet uit 2 of 3 delen die bij elkaar gevoegd zijn en bij het sterven ook weer uit elkaar gehaald worden. Zo lezen we bijv. dat "Jezus" begraven werd (Joh 19:42; Luc 23:53; Mark
15:46), en niet alleen maar "zijn lichaam" (en al helemaal niet zijn "stoffelijk overschot"). Evenzo lezen we dat "de rijke man" werd begraven (niet "zijn lichaam") en dat "hij" (niet "zijn ziel of geest") in de hades zijn ogen opsloeg (Luc 16:23). En “Lazarus” (niet “zijn ziel”) werd door engelen gedragen in de schoot van Abraham (Luc 16:22).
Het blijft moeilijk om e.e.a. goed in woorden uit te drukken, en de invloed van het Grieks/Platonisch denken is soms nog duidelijk merkbaar in ons spraakgebruik.
We zouden dus beter kunnen spreken van een "lichamelijk bestaan" van de mens en van een "zielsbestaan" van diezelfde mens, een zielsbestaan dat zijn lichamelijk bestaan overleeft. Bij het sterven is de mens dan wat zijn "lichamelijk bestaan" betreft in het graf en tegelijk wat zijn "zielsbestaan" betreft in de hades of in het paradijs. Dus niet 2 delen van de mens die gescheiden en weer samengevoegd kunnen worden, maar 2 bestaanswijzen van één en dezelfde mens, die, als hij gestorven is, wat zijn lichaam betreft in het graf ligt en wat zijn ziel betreft in de hades of in het paradijs is.
En dat lichaam is overigens gelijkwaardig aan de ziel, iets wat de Korintiërs kennelijk vergeten waren gezien de lichtvaardigheid waarmee ze over het hoererij dachten (1 Kor 6:12-20).
Dat er een “zielsbestaan” is van de mens dat de dood overleeft, is iets wat de Bijbel ons duidelijk leert (zie wat ik schreef over de “zielenslaap”) en dat heeft dus niets te maken met Grieks denken of met Grieks dualisme. Geen
“dualisme” (2 delen in de mens die tegenover elkaar staan), maar “dualiteit”, twee-poligheid van de éne mens. Een lichamelijke pool (brandpunt) en een zielspool (brandpunt). Denk maar aan een ellips die 2 brandpunten heeft. Dat kan ons misschien helpen iets meer te begrijpen van de mens, door God geschapen naar zijn beeld.
6. De aionen-leer
16 november 2018
Het Griekse woord voor “eeuw” is “aioon”, en “eeuwig” is “aionios”. Nu wordt regelmatig beweerd dat, aangezien “aioon” een
“eeuw”, een “tijdperk” is, het bijvoeglijk naamwoord “aionios” dus ook vertaald zou moeten worden met “tijdperkelijk, betrekking hebbend op een tijdperk” en dus nooit de betekenis zou hebben “zonder einde”. Zo bijv. Wim Verwoerd in “Rechtvaardige straf en eeuwigheid”.
We zouden dan dus eigenlijk moeten spreken van:
- De tijdperkelijke God i.p.v. de eeuwige God
- De tijdperkelijke Geest i.p.v. de eeuwige Geest
- Het tijdperkelijke leven i.p.v. het eeuwige leven
- Een tijdperkelijke behoudenis i.p.v. een eeuwige behoudenis (Hebr 5:9)
- Een tijdperkelijke verlossing i.p.v. een eeuwige verlossing (Hebr 9:12)
- Enz..enz.
Deze verandering in de betekenis zou dan het werk zijn van kerkvader Hiëronymus in zijn Vulgata
(de Latijnse vertaling van de Bijbel, ontstaan rond 400 nC). Daarvóór zou men dan altijd de juiste betekenis van het woorden “aioon” en “aionios” hebben begrepen.
Voor alle duidelijkheid: men bedoelt dan niet dat God tijdelijk is, Hij is wel degelijk zonder begin en einde, maar dit zou dan zo vanzelfsprekend zijn dat het totaal overbodig is om dat in woorden uit te drukken.
Nu is het duidelijk dat het woord aioon, eeuw, een tijdperk aanduidt, en dat het woord aionios soms ook daarmee in verband gebracht moet worden blijkens de context. Maar dat laatste is zeker niet altijd het geval en zeker niet in bovengenoemde voorbeelden waar het duidelijk de betekenis “zonder einde” heeft. 2 Kor 4:18 geeft een duidelijk voorbeeld van de betekenis.
Op het internet vond ik een interessante studie van D.I. Barst over de betekenis van eeuwig met de titel “Eeuwig is eeuwig”. Een stukje daarvan copieer ik hieronder. Belangrijk daarbij is wat er staat over Philo en Arrianus, Griekstalige schrijvers die in de NT-tijd leefden (of kort daarna) en die het verhaal van de betekeniswijziging van het woord “aioon” door Hiëronymus ontkrachten.
Eeuwig is eeuwig - door D.I. Barst
Een analyse van Griekse terminiologie in Bijbels spraakgebruik.
“Het debat over de verhouding tussen Gods goedheid en de leer van de eeuwige straf, blijft een boeiende zaak binnen de
theïstische theologie. Al zeker sinds een eeuw wordt er over deze vraag gediscussieerd, waarbij de voor en tegenstanders lijnrecht tegenover elkaar staan. Het betreft dan ook een onderwerp dat existentieel uiterst moeilijk ligt.
Een van de traditionele pijlers, waar de argumentatie tégen de leer van de eeuwige straf op berust, is de discussie over de interpretatie van het woord 'eeuwig'. Het Griekse woord aion dat wij vertalen met "eeuw" of "tijdperk", slaat veelal op een beperkte tijdsduur; een afgemeten periode. Dus zal het afgeleide woord aionios, dat wij vertalen met "eeuwig" ook wel die betekenis meenemen, zo redeneert men.
Mijns insziens kunnen enkele korte werken van de Engelse prediker J.N. Darby (1800-1882) over deze problematiek, licht werpen op de vermeende spraakverwarring. Darby, die een expert op het gebied van het Grieks genoemd mag worden, zegt hier onder andere het volgende over:
De etymologie van het woord aion, zoals die zo vroeg als bij Aristoteles gegeven wordt, en
ook door hem, is: aien on, altijd bestaand. Het is aldus veelvuldig gebruikt door Homerus over de dood van zijn helden en op andere wijzen. Veel later zou het gaan betekenen: een bepaalde era, of staat van zijn. Maar wanneer gebruikt op zichzelf, in zijn eigen betekenis, had het overduidelijk de betekenis van eindeloosheid (eternity). Het wordt aldus gebruikt door Philo in een passage die geen twijfel overlaat: en aioni de oute pareleluthen ouden oute mellei alla monon uphesteke. "In eternity, nothing is either past or to come but only subsists"
Ergens anders werkt Darby uit: Het woord, gebruikt in het Griekse Nieuwe Testament om eeuwigheid aan te duiden, is aionios, gevormd door aion. Dit laatste woord wordt door Klassieke Griekse auteurs gebruikt voor "een levensduur", en in de Schrift voor een "dispensatie/bedeling/era" (of loop van omstandigheden in deze wereld geordend door God op grond van een bepaald principe), als ook in de betekenis van "voor altijd".
Aionios heeft de algemene betekenis van een voortdurend bestaan op grond van een bepaald principe van leven.) Het wordt figuurlijk gebruikt voor het voortdurende bestaan van een gegeven systeem, voortgaande op grond van hetzelfde principe. De juiste uitleg van het woord
is: voortdurende onafgebroken bestaanswijze.
Darby legt dan uit dat dit bijzonder van toepassing is op de meest intensieve vorm hiervan:
op de eeuwigheid en op God. Hij geeft dan onder andere de voorbeelden van Aristoteles en van Philo.
Een ander opmerkelijk voorbeeld is de toepassing van de term op bepaalde denkbeeldige wezens, die in de Orientaalse filosofie de voornaamste stof werden voor bepaalde theorieën over het zijn. Deze werden aiones genoemd omdat ze onsterfelijk en onveranderlijk waren. Darby haalt dan een autoriteit in de Griekse taal, Mosheim, aan: Aion duidt normaliter een bepaalde of eeuwige duur aan, in tegenstelling tot dat wat eindig of tijdelijk is. Het werd echter ook gebruikt voor wezens die in zichzelf onveranderlijk en onsterfelijk waren. Arrianus' werk maakt duidelijk dat het ook in de tijd van Christus' geboorte gewoonlijk in deze betekenis werd gebruikt door filosofen, als
zij een natuur tegengesteld aan de onze willen beschrijven: ou gar eimi Aion all' anthropos meros ton panton os ora emeras enstenar me dei os ten oran kai parelthein os
oran (ik ben geen Aion maar een mens, een deel van alle dingen, als een uur van een dag, ik moet bestaan als een uur, en voorbijgaan als een
uur).
Deze tegenstelling tussen aion met een dergelijk voorbijgaan geeft
het duidelijkst bewijs van de bedoeling van het woord.
Is het hieruit al duidelijk welke bedoeling Christus en de apostelen moeten hebben gehad wanneer het woord "eeuwig" gebruikt wordt, de Schrift geeft ook nog een aantal onmiskenbare passages:
• II Corinthe 4:18 "De dingen die gezien worden zijn tijdelijk, maar de dingen die niet gezien worden zijn eeuwig {aionia}"
• II Cor 5:1 "Een huis niet met handen gemaakt, eeuwig {aionion} in de hemelen"
• Philemon 15 "Weg geweest voor een tijd lang, opdat u hem voor altijd {aionion} terug zoudt hebben."
• I Petrus 5:10 "De God van alle genade die ons geroepen heeft tot zijn eeuwige {aionion} heerlijkheid"
• Zo ook Hebreeën 5:9 en 9:12 waar het heil en de verlossing 'eeuwig' genoemd worden, in tegenstelling tot hetgeen slechts tijdelijk was geweest.
Al deze passages tonen eenstemmig aan dat het woord, op zichzelf, in zijn juiste betekenis genomen, eeuwig of onveranderlijk, onophoudende
voortgang betekent, in contrast met het tijdelijke.
Dat er voorbeelden gevonden kunnen worden waarin het woord, wanneer verbonden met een ander woord, de betekenis
kan hebben van onveranderlijkheid voor zover het bestaan van dat andere begrip of ding duurt, is waar. Maar dat doet niets af aan de eigen betekenis. Het is een nuance van dezelfde betekenis, en het bevestigd die betekenis juist.
Zo geeft Darby het voorbeeld van een kind dat hem vraagt of hij een voorwerp geleend heeft of voor altijd gegeven. In zo'n geval zou men kunnen zeggen dat men het voor altijd gegeven heeft, hoewel men heel goed weet dat het vergankelijke ding niet altijd zal bestaan. De uitspraak "voor altijd" betekent in deze zin dat het voorwerp niet wordt
teruggevraagd. Het is met een constant, onveranderlijk doel gegeven, voor zolang als het voorwerp blijft bestaan. Maar een geval zoals dit doet toch ook niemand twijfelen aan de betekenis van het begrip "voor altijd" op zich? Zo betekent ook in het Grieks aionios eeuwig, en het wordt op zo'n manier gebruikt dat er geen twijfel over bestaat wat er mee bedoeld wordt."
7. Wederkomst binnen 30 jaar?
28 november 2018
HEEFT DE HEER WERKELIJK BEDOELD DAT HIJ BINNEN 30 JAAR TERUG ZOU KOMEN ?
Matt 24:34 “Voorwaar, Ik zeg u: dit geslacht zal geenszins voorbijgaan voordat al deze dingen zijn gebeurd”.
Dit vers vormt één van de hoofdargumenten van de verdedigers van het preterisme om te zeggen dat de belofte van de komst van de Heer met kracht en grote heerlijkheid (Matt 24:30) definitief vervuld zou zijn binnen één generatie van 40 jaar. Nu is het zeker merkwaardig dat 40 jaar na de kruisiging en opstanding van de Heer Jeruzalem is verwoest (30+40=70 nC). Het is dus zeker niet vreemd om hier een verband te zien met de in Matt 24 beschreven gebeurtenissen (dit geldt eigenlijk vooral voor Luk 21, want in 70 nC heeft er geen afgodsbeeld gestaan in de tempel (Matt 24:15)). Maar dit terzijde.
Waar het mij nu om gaat is de volgende vraag:
“Heeft de Heer zelf in dit gedeelte al niet in bedekte of meer duidelijke termen aangegeven dat zijn komst wel eens veel langer op zich zou
kunnen laten wachten?”
Dat lijkt mij duidelijk het geval als we 3 Schriftplaatsen bekijken die direct op Jezus’ eindtijdrede volgen:
- Matt 24:48 “Als die boze slaaf echter in zijn hart zegt: Mijn heer blijft uit en zijn medeslaven begint te slaan…” In dit verhaal suggereert de Heer al op zijn minst dat het wel eens langer zou kunnen gaan duren voor Hij terugkomt en wijst Hij op het grote gevaar van het “niet langer uitzien naar zijn komst”. Als een bruid denkt dat de bruiloft nog heel ver weg is, zal ze geen haast maken met haar bruilofsjurk (Op 19:7,8)
- Matt 25:5 “Toen nu de bruidegom uitbleef, werden zij allen slaperig en sliepen
in.” In het eerste deel van dit vers geeft de Heer nog duidelijker aan dat zijn komst langer zou kunnen gaan duren dan verwacht, en beschrijft Hij opnieuw de negatieve invloed die dat zou hebben op de bruidsmeisjes.
- Matt 25:19 “Na lange tijd nu kwam de heer van die slaven en hield
afrekening.” Deze hele gelijkenis op zich maakt al duidelijk dat het hier om een lange tijd moet gaan, omdat de slaven gelegenheid moeten krijgen om handel te drijven enz. Maar de Heer zelf geeft dat ook nog eens uitdrukkelijk aan met de woorden “Na lange tijd”.
Kortom, het is heel opmerkelijk dat we al direct na de rede van Matt 24 in de woorden van Heer zelf deze drie aanwijzingen vinden dat zijn komst langer op zich zou laten wachten dan de gelovigen in de eerste eeuw verwachten. Wat de reden daarvan is vinden we duidelijk in 2 Petr 3:9.
Meer: De
unieke Gemeente... |
Gemeente én
Israel |
Zielenslaap... | Preterisme...
Meer over Jehovah's Getuigen en
Zevende Dag Adventisten
MEER:
Facebook-studies over
Preterisme:
Een artikel in
CIP van Willem Ouweneel: Vond Jezus' wederkomst al in 70 plaats?...
Vervolg: Ouweneels reactie op Jeroen Koornstra: Noch Calvijn, Wright en Sproul hebben ooit beweerd dat Jezus in
het jaar 70 is teruggekomen!...
Vervolg-2: Reactie Jeroen Koornstra + slotreactie Willem Ouweneel...
Een Facebook-discussie over wat Preterisme feitelijk is...
Interessante (Engelse) discussie
over het al dan niet vervuld zijn van de profetieën tussen Michael Brown en Don Preston (1:46:17)...
Het gevaar van de Kingdom
Now (Koninkrijk Nu) leer (door Bert Panhuise)...